28 januari 2008

De keuze van Annemie

Op het eerste gezicht heel toegankelijk, die poëzie van Szymborska. Alles lijkt glashelder, doorzichtig, eenvoudig. Soms denk je dat, wat ze te vertellen heeft, net zo goed in een prozastukje of een column zou passen. Maar steeds weer bots je op die raadselachtigheid, die andere, meer poëtische logica, dat suggestieve, die andersoortige alchemie die in proza geen stem kan krijgen. Haar inzichten zijn vaak verrassend warrig en mysterieus, maar –gelukkig maar – nooit vervalt ze in het irritante soort geheimtaal waar poëzie vaak voor wordt misbruikt (vind ik, althans…). Mijn keuze: ‘De eerste foto van Hitler’ (p 248-249): Szymborska komt hier wel erg ironisch (cynisch?) uit de hoek. Niets dan schattige aardigheidjes worden rond een babyfoto van Hitler geassocieerd. De opsommende diminutieven laten alleen maar hoop op veel goeds vermoeden. ‘Een duifje zien betekent een blijde boodschap’: mogelijke verwijzing naar vredesduif?? Het adres van de fotograaf, vermeld aan het eind, moet het helemaal echt doen lijken en suggereert meteen ook mogelijk onheil (een nette buurt, betrouwbaar, maar: ‘Geen jankende honden of onheilspellende voetstappen. ’). De twee laatste regels vind ik moeilijk te plaatsen… ‘De plas’ (p 330): Een typisch Szymborska-gedicht, lijkt me. Erg simpel op het eerste gezicht, een angstfantasie zoals kinderen die kunnen hebben: door een bodemloze plas heen zakken en ergens (waar?) door het wolkendek worden ingesloten… Een mooi beeld, vind ik dat. En dan het bevrijdende inzicht: ‘dat niet alle slechte avonturen/ binnen de regels van de wereld passen/ en kunnen gebeuren/ zelfs al zouden ze het willen.’. Hoewel hier wordt gesuggereerd dat er wél heel wat verkeerds kan gaan. Szymborska zet je wel vaker op het verkeerde been… ‘Einde en begin’ (p 280-281): Een aangrijpend gedicht over de waanzin van oorlog, over hoe mensen vergeten, over de opbouw; heel mooi verwoord vind ik. In de eerste vier strofen gaat het over het opruimen van een oorlog. Een obligate, doodgewone klus, zo klinkt het. Opvallende herhaling van ‘Iemand moet..’ relativeert de ellende, laat een en ander erg terloops en alledaags klinken. Erg cynische overgangsstrofe: ‘Fotogeniek is het niet/ en het kost jaren./ Alle camera’s zijn al / naar een andere oorlog.’. Het vergeten is begonnen. Daarom ook die halve, onvolledige verzen in de volgende strofe? De verhalen over wat gebeurde gaan algauw vervelen. ‘Doorgeroeste argumenten’ worden vanonder een struik opgegraven en naar de vuilnisbak gebracht. Waar ging die oorlog ook weer over? De laatste strofe herinnert aan het gedicht ‘Grass’ van Carl Sandburg. Gras bedekt alles op den duur… een hoopvol stemmend slot? Ook hier weer die beweging van heel gewoon en smal naar allesomvattend, zowel in de taal als de thematiek. Annemie

27 januari 2008

Wislawa Szymborska (selectie Marleen)

Een eerste gedicht dat ik wil aanhalen is het korte Vietnam (p 124). Een reeks eenvoudige vragen krijgt steeds het korte ‘Weet ik niet’ als antwoord. Met weinig woorden creëert Szymborska hier een sfeer van verregaande onverschilligheid, gevolg van alle geleden ontbering. Of gaat het veeleer om radeloosheid? Een ding is wel duidelijk: voor haar kinderen zal deze vrouw nog tot het uiterste gaan.

Een verwant thema, vluchtelingen, komt aan bod in Enkele mensen (p 339). Het universele karakter, dat in het begin van het gedicht wordt opgeroepen met ‘in een of ander land’, wordt in heel het gedicht verder doorgetrokken (‘een of andere weg’, iemands weggrissen van iemands brood’, ‘dichtbij of verder weg’), soms tot in het absurde (‘een of ander alles’). Het woordenspel komt ook mooi tot uiting in de derde strofe: ‘elke dag leger,’, doelend op de kruiken en bundels, ‘elke dag zwaarder’, verwijzend naar de tocht zelf. Of helemaal op het einde: ‘en zal hij hen in een of ander leven laten’.

Lijst (p 347) haalt een aantal vragen aan over ‘belangrijke en minder belangrijke kwesties’. De toon van het hele gedicht blijft evenwichtig terwijl de soorten vragen en de manier waarop ze gesteld worden toch afwisseling brengen. Geen vreemde sprong aan het einde van het gedicht dus, iets wat me in vele andere gedichten van Szymborska toch wel wat stoorde.

Marleen

25 januari 2008

Enkele notities

Een beetje commentaar na een (veel te snelle) kennismaking met de poëzie van Szymborska. Origineel en efficiënt taalspel zag ik aan het werk in ‘Kleding’ (p. 239). Het lijkt op het eerste zicht wel een lesje in het vervoegen van werkwoorden, of een greep uit het betekeniswoordenboek. Een niet nader genoemde jij, wij en jullie trekken diverse kledingstukken uit (en naderhand weer aan) voor een consult bij de dokter:“jassen, blazers, colbertjes, blouses / van wol, van katoen, polyester/ rokken, broeken, sokken, ondergoed’. De ongerustheid van de patiënten blijkt echter voor niets geweest te zijn, wat tot opgelucht en opgewonden gekwetter leidt: “zie je wel, en jij dacht, en wij vreesden, en jullie veronderstelden, en hij vermoedde’. Er is nog tijd van leven voorspeld, en het verfrommelde sjaaltje, achteloos in b.v. een mauw gepropt, blijkt plots nog langer van nut te kunnen zijn dan gevreesd. Een universele ervaring krijgt hier heel concreet gestalte door het nauwkeurig benoemen van kleren en manieren van ze aan te trekken, het weergeven van flarden gesprekken. Een heel conreet, aanschouwelijk gedicht, zonder het ietwat drammerige en betogende dat vaak de gedichten van Szymborska kenmerkt.
Iets te betogend naar mijn smaak is b.v. De mensen op de brug (p. 271)(zie plaatje bovenaan), maar het is wel een interessante reflectie op de verschillende wijzen van kijken naar een prent. De titel van het gedicht verwijst naar een tekening van de 19de-eeuwse Japanse prentkunstenaar Utagawa Hiroshige. Het is een prent uit de serie ' One Hundred Views of the Famous Places of Edo’ (Edo is de oude benaming voor Tokio), met als titel ‘Onverwacht onweer over de Shin-Ohashi brug en Atake. Het gedicht heeft als titel ‘De mensen op de brug’ (en fungeert ook als titel voor de bundel waarin het opgenomen werd). Met die titel wordt de lezer meteen enigszins op het verkeerde been gezet. Het gedicht gaat immers niet zozeer over wat de mensen op de brug meemaken, maar over het inzetten van kunst als verzet tegen de vergankelijkheid, een activiteit die de ik als ‘vreemd’ bestempelt, maar toch nog wel weet te waarderen. Al te gek wordt het echter wanneer sommige lieden zich gaan identificeren met ‘de mensen op de brug’, en wel zo vergaand dat ze hetzelfde horen en voelen, en menen dat zij ook aan de tijd zullen kunnen ontsnappen.
Een sterk gedicht vind ik ‘Martelingen’ (p.254-255), vol deernis voor het gepijnigde lichaam dat door de eeuwen heen steeds op dezelfde manier weerloos aanwezig blijft: ‘Het gebaar van handen die het hoofd beschutten / is echter nog precies zoals het was’. Ook de beulen blijven de hele geschiedenis door even efficiënt in het veroorzaken van zoveel mogelijk pijn in het lichaam ‘dat is en is en is / en zich nergens bergen kan’. De ziel daarentegen beschikt over zichzelf, kan komen en gaan, verdolen en de weg terug vinden, een thema dat overigens ook in andere gedichten in de bundel opduikt.
Heel aardig is op p. 257 ook ‘Het schrijven van een CV’, een ironische handleiding over hoe je bij het beoefenen van dit genre een mensenleven tot data en feiten hoort te reduceren. Geen beschrijvingen van landschappen dus, maar adressen, geen herinneringen maar data, lidmaatschappen zonder waarvan en onderscheidingen zonder waarvoor. Alleen jammer van de laatste regel, waarin de lichte toon van het vers plots overstemd wordt door het dreunen van de papiervernietiger, die de zinloosheid van CV’s naar mijn smaak al te nadrukkelijk in de verf komt zetten. An DV

24 januari 2008

Wislawa Szymborska

Een erg boeiend gedicht is ‘Vier uur ’s morgens’ blz. 39.

Typisch voor haar dichtkunst is dat zij erin slaagt om over iets heel gewoons (vier uur ’s morgens) een beschrijving te geven die dat moment veel meer kracht en cachet geeft, bepaalde facetten van dat moment doet oplichten en de lezer verwonderd doet kijken naar de wereld en zichzelf.

Opvallend is daarbij dat sommige woorden en echt concreet zijn (bv. het uur van zij op zij omdat de slaap niet (opnieuw) wil komen) en toch heel wat suggereren, respectievelijk vragen oproepen (bv. het uur geruimd voor het hanengekraai of het uur voor dertigjarigen). Die mix is erg typerend voor haar dichtwerk in allerlei variaties.

Een tweede is ‘Autotomie’ blz. 175 over de beide kanten die in ons en in de wereld aanwezig zijn, over de mens die en leeft in de wereld en zichzelf terugtrekt, die en lacht en huilt en beide tegelijkertijd kan doen. De vergelijking met de natuur en zoiets gewoons als een zeekomkommer relativeert de mens heel sterk en plaatst hem opnieuw in de natuurlijke orde van de dingen. Toch is hij ook speciaal, want anders dan bij de zeekomkommer omringt de afgrond ons. Dat idee komt ook voortdurend terug.

De taal is opnieuw ogenschijnlijk erg eenvoudig en direct to the point, maar opent tegelijkertijd allerlei perspectieven.

‘Het moment’ blz. 315 heeft een andere dimensie. Het is veel meer aanvaardend; het leven is er in alle momenten en de dichteres vraagt om meer aandacht voor het beleven van dat moment. Opnieuw is de natuur en de mens die daarmee verweven is, heel sterk aanwezig. Opnieuw vertrekt het gedicht van een eenvoudige waarneming die heel concreet (9 uur 30) omschreven wordt, maar het moment en de eenvoudige waarneming overstijgt.

Soms is in haar wereld alles harmonieus, maar vaak is er (een voorgeschiedenis van) vechten en wringen, van ontstaan en worstelen.

Soms is er echter ook puurheid en dan vallen woorden gewoon samen met de dingen.

Opnieuw is de taal en gewoon en openbarend, gaat het over het concrete van het moment en het individu, maar ook over altijd en de mensheid.

Rudi